“Niks na de dood, er is niks na de dood,” zong de band Toontje Lager al begin jaren tachtig. Maar of dat zo is, daar is ondanks alle moderne technieken en innovaties, nog steeds geen bewijs voor gevonden. “Er is nog nooit iemand teruggekomen om ons er iets over te vertellen,” zo placht mijn oma te zeggen. Maar zij was dan ook een rasechte socialiste met een hartgrondige hekel aan alles wat met religie en geloof te maken had.
In haar tijd was mijn oma als ongelovige, een uitzondering. Inmiddels beweert meer dan de helft van de Nederlanders niet religieus of gelovig te zijn. Daarom verbaast het mij altijd weer hoe vaak er aan ons gevraagd wordt of er dingen meegegeven mogen worden in de kist of mand van de overledene. Want waarom dan iets meegeven, als er niets is na de dood? Bovendien mag lang niet alles. Want ook hier zijn in Nederland wetten en regels voor. Flessen drank, telefoons, vaasjes, foto’s in lijstjes, eigenlijk alles waar glas of batterijen in zitten, mogen niet mee als de overledene gecremeerd wordt. Dit vanwege mogelijke schade aan de oven. Wordt de overledene begraven, dan kan er niets mee in de kist dat niet door de natuur kan worden afgebroken.
Zo niet met de oudere heer die laatst na de ceremonie op de begraafplaats naar mij toe kwam. Ik had al opgemerkt dat hij niet met de belangstellenden was meegelopen na het brengen van de laatste groet. “Ik zou graag nog wat aan mijn vriend willen meegeven voor u de kist in het graf laat dalen, mag dat?” Ik knik welwillend, maar leg tegelijkertijd uit dat er regels bestaan voor wat wel en wat niet meegegeven kan worden. De oude heer knikt begrijpend en opent zijn hand. Er ligt een medaillonnetje in. “Ziet u,” zo vervolgt hij met een knik richting kist, “dat was mijn allerbeste vriend. Bijna zeventig jaar vriendschap, we kenden elkaar al vanaf de lagere school. We hebben van alles samen meegemaakt, konden overal over praten. Zelfs over politiek, maar over ‘t geloof?” De oude heer slaakt een diepe zucht. “Gesprekken over het geloof eindigden altijd in ruzie. Want wat geloof betreft was hij een hopeloos geval. Hij vond het je reinste volksverlakkerij. Volgens hem was er niks na de dood en al helemaal geen God. En ik vond natuurlijk dat hij ongelijk had.” Hij haalt verontschuldigend zijn schouders op en vervolgt verlegen: “En nu maak ik mij een beetje zorgen om hem. Want het was een goed mens en hij verdient het om naar de hemel te gaan. Daarom heb ik vandaag dit medaillonnetje meegenomen. Het is nog van mijn moeder geweest.” Het blijft even stil en dan zegt hij met een snik in zijn stem: “Het is de Heilige Antonius, de beschermheilige van de hopeloze en verloren zaken.”
En plotseling moet ik weer denken aan mijn socialistische, antireligieuze oma, gelegen op haar sterfbed. Aan de eindeloze opluchting in haar ogen, toen haar diepgelovige zus aanbood om te bidden voor haar zielenheil. In het zicht van de dood wordt alles onzeker.
“Natuurlijk kunt u het medaillon meegeven. U mag het zelf op de deksel neerleggen.” Met een knik geef ik de begraafplaatsbeheerder het teken om de kist in het graf te laten dalen. Ik kijk ik ontroerd toe hoe de oude heer bij het dalen van de kist zachtjes bidt. Voor zijn beste vriend. De hopeloos ongelovige.